De ongeziene slachtoffers van de luchtoorlog boven Nederland
In ’40-’45 kwamen in nederland zeker zesduizend vliegtuigen neer, met veel jonge mannen aan boord. Roger cremers legde de herdenkingen van deze vaak vergeten luchtoorlog vast.
DOOR ROBBERT VERMUE
Dit artikel verscheen in de mei-editie 2020 van National Geographic Magazine.
Roger Cremers: “Op mijn elfde verhuisde ik van mijn geboortedorp Bingelrade naar Ulestraten. Daar in Zuid-Limburg hadden de Amerikanen eind 1944 een vliegveld aangelegd waar een paar squadrons verkenningsvliegtuigen waren gestationeerd. Yankee-44, noemden ze het, het latere vliegveld Beek. In mijn tienerjaren speelde ik met andere kinderen soldaatje rond de barakken die er nog overeind stonden. Ik raakte gefascineerd door luchtvaart en de Tweede Wereldoorlog. Mijn droom was om piloot te worden. Ik ben boeken gaan lezen, bezocht waar ik maar kon musea – wat mijn belangstelling verder aanwakkerde. Ik ging vliegtuigen fotograferen en voltooide een studie vliegtuigbouwkunde. Maar een bureaubaan als ingenieur zag ik uiteindelijk niet zitten. Ik ben toen overgestapt naar de fotografieopleiding van de kunstacademie en ben daarna als freelancefotograaf aan de slag gegaan.
Mijn eerste grote project was het documenteren van mijnwerkers in Polen. Mijn beide opa’s werkten in een mijn in Brunssum. Ik ben opgegroeid met hun verhalen en met liedjes van de groep Carboon, over het heldendom en het zwarte leven van de kompels. Daarover hing een zweem van romantiek, en ik wilde weten: klopt dat beeld wel? Hoe was hun bestaan echt? In 2001 vertrok ik daarom naar Polen, waar de mijnindustrie toen nog floreerde. Om er goed te kunnen fotograferen, moest ik behoorlijk investeren in een netwerk, want ze laten je niet zomaar toe onder de grond. Daarom ging ik een paar maanden wonen in Zabrze. Voor NRC Handelsblad maakte ik er enkele reportages, waarmee ik mijn reizen en mijn verblijf kon bekostigen.
Zabrze was een uurtje rijden van Auschwitz. Ik heb het voormalige vernietigingskamp vele malen bezocht, zonder foto’s te maken. Maar ik zag veel. Waar ooit SS’ers kassen hielden, zaten nu bloementelers. Toeristen in trainingspak maakten kiekjes van de barakken. In een gaskamer liep een Amerikaan in een T-shirt met de tekst: ‘Laugh! It’s an order!’ Opmerkelijk.
Ik ben nieuwsgierig naar mensen, hoe zij zich gedragen in hun omgeving. Ook in mijn fotografie. Ik heb uiteindelijk een serie over bezoekers van Auschwitz gemaakt, waarvoor ik in 2009 een prijs bij World Press Photo won. Daarna ben ik me verder gaan verdiepen. Jarenlang ben ik Europa afgereisd om te zien hoe de Tweede Wereldoorlog leeft onder mensen, en hoe die op verschillende plaatsen wordt herdacht. Dat mondde in 2016 uit in het project World War Two Today. Een boek, een tentoonstelling in het Verzetsmuseum, veel media-aandacht. En toen ik klaar was: een gat. Ik wist even niet hoe ik verder moest.
In die tijd sprak een historicus van het NIOD [Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie] me aan over het boek. ‘Allemaal prachtig, Roger,’ zei hij, ‘maar de hele luchtoorlog zie ik er niet in terug.’ Dat trof me, want luchtvaart is altijd een hobby van me gebleven. Maar ik zag nog niet voor me hoe ik dat onderwerp zou aanpakken. Ondertussen zocht ik het dichter bij huis: ik begon een proefserie over veldkruizen in mijn geboortestreek, die zijn er in het katholieke Zuid-Limburg nog veel. Zo’n kruis, was mijn grondgedachte, is ‘een anker van het verleden in het landschap van het heden’. Maar toen ik de foto’s bekeek, zag ik al algauw dat er weinig spannends gebeurde, op die enkele passerende fietser met hond na. Ik liet het concept los.
Tot NRC me op een goede dag, een jaar of twee geleden, naar Friesland stuurde. Ik heb bij dat soort opdrachten een beetje een tik: op de terugweg mijd ik de snelweg, en dan zie ik wel waar ik langskom. Die dag reed ik door Munnekeburen, in het zuiden van Friesland. In de voortuin van een huis staan zag ik een propeller staan. Ik dacht: da’s grappig. Op een bordje dat erbij stond, las ik dat hij afkomstig was van een Britse bommenwerper, een Handley Page Hampden, die was neergekomen in Overleek, bij Monnickendam. Toevallig kreeg ik diezelfde dag een fotoboek cadeau: Pierdom, van fotograaf Simon Roberts, over pieren langs de Britse kust. In dat boek herkende ik die ‘ankers in het landschap’: net als ik fotografeert Roberts veel op afstand en laat hij de omgeving zien. Toen viel, bam, alles op zijn plek. Zo moet ik die luchtoorlog in beeld brengen!
Ik ging naar de plaats waar het vliegtuigje was gecrasht. Midden in een sloot bij een boerenakker stond een kruisje met daarop de naam van de piloot, een Schot, William Alexander McVie. Op 16 mei 1941 was hij hier om het leven gekomen, 27 jaar oud. Ik belde aan bij de boer. ‘Ik ben nu aan het eten,’ zei hij, ‘kom over een uurtje maar terug, dan laat ik je wat zien.’ Even later liepen we een stal binnen, waar hij me cilinderkoppen en andere onderdelen van het wrak toonde. Die had hij met de ploeg omhooggehaald. ‘Zijn familie is hier ook nog geweest.’ Hij liet me brieven zien, en oude foto’s van vlak na de crash met marechaussees en Duitse officieren in het veld erbij. Zulke foto’s werden natuurlijk gemaakt door de Duitsers zelf, maar veel zijn er bewaard gebleven omdat het verzet rond Amsterdam de foto’s dubbel liet afdrukken. Ik keek ernaar, daar in die stal, en dacht: dit vind ik bijzonder!
Toen ben ik verder gaan graven. In Nederland zijn tussen september 1939 en april 1945 zes- tot achtduizend vliegtuigen neergekomen, enkele Duitse, maar vooral veel geallieerde. Veel toestellen werden beschoten op de terugweg van Duitsland naar Engeland. Stortte er een neer, dan kwam het vaak met de neus naar beneden en kon het motorblok zich zo een paar meter de grond in boren. Als de wrakken konden worden geborgen, dan gingen ze onder meer naar Kamp Vught, waar de gevangenen ze uit elkaar haalden. Het metaal erin was waardevol, dat werd omgesmolten voor de Duitse oorlogsmachine. De stoffelijke resten van de bemanning werden verwijderd, voor zover ze werden gevonden tenminste. De piloten kwamen lang niet altijd samen met hun toestel neer. Nadat ze waren aangeschoten, sprongen ze vaak met een parachute uit hun toestel. Velen overleefden het, anderen konden het toestel helaas niet meer op tijd verlaten. Er moeten nog honderden vliegeniers diep in de grond en in het water liggen, vooral in het IJsselmeer en op de bodem van de Noordzee.
Voor de gevallen vliegeniers zijn door heel Nederland honderden monumentjes opgericht, langs landweggetjes of weggestopt in bossen. Jaarlijks vinden er herdenkingen plaats, meestal op de dag van het verongelukken van de piloot én op 4 mei. Ze worden georganiseerd en bijgewoond door heemkundekringen, historici, plaatselijke 4 en 5 mei-comités, scholen, luchtvaartliefhebbers. Veel monumenten zijn pas de laatste twintig jaar onthuld – en er komen er nog maandelijks bij. Misschien omdat er nu via internet zo veel informatie voorhanden is en mensen meer aandacht hebben voor lokale geschiedenis.
De afgelopen twee jaar heb ik tientallen herdenkingen gefotografeerd. Moest ik bijvoorbeeld naar Veghel om een portret te maken voor een opdrachtgever, dan keek ik op de kaart: is daar in de buurt wat gaande? Ik probeer dan anderhalf uur van tevoren ter plaatse te zijn, dan kunnen de bezoekers aan mijn aanwezigheid wennen. De plechtigheid zelf vind ik fotografisch minder interessant dan wat er allemaal omheen gebeurt.
In mijn documentaire fotografie draait het niet om schoonheid. Ik kruip niet te dicht op mijn onderwerp, ik wil juist de omgeving, de context laten zien: het landschap, en hoe de mensen zich daarin bewegen. Voor dit project – het is nog niet afgerond – neem ik een hoge ladder mee, die ik op een afstandje neerzet. Zo kan ik de voorbereidingen en de ceremonie zelf goed overzien. Maar belangrijker: ik kan de omgeving van de crash in beeld brengen. Er zijn immers nauwelijks littekens over in het landschap, hier en daar een klein kratertje misschien, maar verder is er 75 jaar overheen geleefd. Zo maak ik tegelijk een landschapsserie over Nederland.
Een herdenking verloopt meestal volgens een vast draaiboek: de weg wordt afgezet, alles wordt schoongemaakt (achter het monument liggen soms nog de bloemen van vorig jaar), de stoeltjes worden geplaatst, de muzikant blaast even in. Meneer de wethouder meldt zich meestal vroeg. Tijdens de ceremonie houdt die een toespraak, gevolgd door de voorzitter van de heemkundevereniging en de familie van de piloot. Op kosten van de organisatie komen soms kinderen en achternichten van de bemanning over, uit Australië, Amerika… Dan draagt een scholier een gedicht voor. De Last Post klinkt, er zijn twee minuten stilte en ten slotte de kranslegging. Bij een grotere herdenking is er weleens een ambassadeur bij, of brengen historische vliegtuigen een eresaluut aan de aanwezige veteranen van het betrokken squadron. Vervolgens wordt alles opgeruimd. Die ene bejaarde meneer die alles in zijn Fiat Panda propt. Na afloop wordt er vaak nog een kopje koffie gedronken in een café in de buurt.
Het oer-Hollandse karakter van zo’n kleine herdenking heeft van een afstand soms iets ironisch. Die momenten leg ik graag vast. Een hoofd dat verstrikt raakt in een vlag, een krans die omvalt… Soms moet ik lachen, net als de aanwezige hoogwaardigheidsbekleders trouwens. Die ironie is een middel: het is mijn beeldtaal, mijn stijlfiguur. Ironie laat het menselijke zien en kan een onderwerp openbreken, toegankelijk maken. Dat vind ik belangrijk. Het is mijn manier om een verhaal door te vertellen en mijn betrokkenheid te tonen. Mijn huldeblijk, zo je wilt. Want die piloten, de meeste tussen de twintig en de dertig, zijn letterlijk gevallen voor onze vrijheid, op een volstrekt willekeurige plaats – en wij leven gewoon verder óver die plek. De bemanningsslachtoffers van de luchtoorlog worden zelden genoemd, het grote publiek weet er niets van. In een herdenkingstoespraak zei iemand het vorig jaar treffend: ‘Deze jonge mannen hadden nog nooit een voet op Nederlandse bodem gezet, maar zij zijn hier wel gevallen.’
Het meest getroffen ben ik nog door al die vrijwilligers die met veel liefde voor een monumentje zorgen en een herdenking organiseren, en zo een kleine oorlogsgeschiedenis delen met jongere generaties. Dat kleinschalige, daar houd ik van. Het is puur, heel menselijk. Weken zijn ze bezig met de voorbereidingen. Ze hadden geen enkele familie- of vriendschapsrelatie met die piloot, maar ze hebben hem geadopteerd als ‘hun’ jonge jongen. Ze weten vaak meer over hem dan hun eigen familie.
Op een vroege ochtend ontmoette ik een vrouw op een verlaten landweg, omgeven door bomen. ‘Ik ga alleen maar wat bloemen leggen hoor,’ verontschuldigde ze zich bij voorbaat. ‘Op 4 mei is hier pas de grote herdenking. Zo bijzonder is dit allemaal niet.’ Ik dacht: nee, dat is het juist wel! Er hoeven geen harmonie en een wethouder en drie schoolklassen bij te zijn. Eén persoon legt even een bloemetje op de dag van het overlijden van die vliegenier. Alsof het voor haar vader is. En ze doet dit al dertig jaar, vertelde ze. Toen ze nog op de lagere school zat, kwam haar zus thuis, die had het over een gedenkplaat. Die is ze gaan bekijken. Sindsdien heeft het verhaal van de piloot haar niet meer losgelaten.”